Ik blijf expres lang zitten. “Poep je niet, dan rust je toch”.
Ik hoor het mijn broers nog zeggen. Humor uit de bouw. Iedereen lacht behalve de man waar het over gaat. Zo verwelkom je een collega bouwvakker op de steiger, als hij even zijn snor lijkt te drukken. Op de steiger heerste dezelfde cynische humor die wij als broers en zussen met elkaar uitwisselden. Ook thuis lachte het doelwit van de grap nooit tenzij hij of zij met een meesterlijke tegenzet de lachers van je weg kaapte.
Ik moet zo langzamerhand maar eens terug. De deur van het toilet valt met een galmende klap achter me dicht. Ik loop door gangen met een eindeloos aantal nietszeggende schilderijtjes. Steriele wanden en glanzende vloertegels blikkeren me tegemoet. Na iedere hoek, een volgende gang met hetzelfde regelmatige patroon van deuren. Ik waad door een mist van vaag bekende klanken die me al vanaf het toilet lijken te achtervolgen. Bij iedere deur wordt de mist even doorbroken. Een flard van een gitaarsolo, een zin van een speech, een strofe uit een limerick. Het zalencentrum zit vol met groepen die iets te vieren hebben en iedere groep heeft haar eigen geluid. Ik zwerf van deur naar deur als een schip in de mist van boei naar boei. Bij het geluid van een meerstemmig koor breekt er een glimlach en een traan door. Ik gooi een anker uit, hier wil ik binnengaan, maar met plichtsbesef sleept ik mijn anker langzaam mee naar de deur van mijn herkomst.
Als de deur opendraait word ik overvallen door het lawaai van een schoolplein tijdens het speelkwartier. Lange tafels, de geur van te lang warm gehouden eten, zittende mensen. Bestek dat niet alleen gebruikt wordt om te eten maar ook om toch al doordringende woorden te ondersteunen. Een orkest dat aan het stemmen is, wanhopig op zoek naar de gemeenschappelijke basistoon die zou moeten leiden tot harmonie. Aan het hoofd van de tafel zit een man. Hij overziet het geheel maar niemand ziet hem. Regelmatig tikt hij wat onwennig met zijn splinternieuwe dirigeerstokje op de tafel. Het getik gaat verloren in de kakofonie van geluiden en waar de roep om orde wel gehoord wordt, blijft een reactie uit.
Zoals in een gymnastiekles de leerlingen op lengte gerangschikt zitten, zo zit deze groep op leeftijd. Van middelbare leeftijd tot jong volwassenen, mannen en vrouwen in paren naast elkaar. Ik ga naar mijn plek aan het einde van de tafel. Naast mij mijn eigen meerstemmig koor. Tegenover mij de man met wie ik vroeger de Sjors en Sjimmie moest delen. We zaten op dezelfde lagere school, hij twee klassen hoger. Wie op woensdag als eerst thuis was, won de strijd van die week. Niks om de beurt als eerste. Gewoon altijd de snelste, de sterkste of de slimste. Het meest intieme wat we deelden was de sneer die we elkaar gaven als we gewonnen hadden. Of verloren. Ook hier lachte er altijd maar een van ons beide. Maar hij was ook het jochie, die de eerste de beste die naar me wees op mijn eerste dag op de lagere school, een bloedneus sloeg.
Even verderop, aan mijn kant van de tafel in het midden van de troepen, zit een vrouw naast een zeer opvallende man. Hij is een schim, een fata morgana in de woestijn. De enige die niet praat. Hij aanhoort het gekakel met een binnenwaarts gerichte blik en kijkt regelmatig schijnbaar doelloos om zich heen. Het geluid glijdt van hem af. Het wordt hem niet aangerekend, hij is van de koude kant. Ik kijk naar de mensen om hem heen. Ze buigen zich naar elkaar toe, ondersteunen hun woorden met priemende gebaren. Iedereen heeft het hoogste woord. Ik vang delen van het gesprek op. Waar gaat het over? Wie probeert nu wie te overtuigen? En waarvan? De toon gaat omhoog. Als je ademhaalt verlies je het woord en als je het woord hebt, praat je totdat je bijna stikt. Zwijgen is gespannen wachten op het moment dat iemand ademhaalt, zodat je het woord weer terug kan pakken en verder kan gaan waar jouw betoog werd onderbroken.
Het gesprek stokt even als de zware arm van een Zeeuwse serveerster de kluwen uiteen duwt om het toetje te serveren.
De schim leunt achteruit en legt een arm om de schouders van zijn vrouw. Als bescherming, steun of houvast, ik weet het niet. Met nieuwe energie buigt zij zich over de tafel die nu vol staat met toetjes. Vanuit haar zelfgekozen taak om te bemiddelen probeert ze aan het woord te komen en richting te geven aan het gesprek, dat om haar heen al weer gestart was. Bij iedere ademhaling probeert ze het woord te pakken, maar steeds als ze het gevangen lijkt te hebben, wordt het haar afgepakt. Ze zoekt een luisterend oor. Maar alle gesprekspartners zijn als radio-installaties waarvan de ontvanger kapot is, of de knop vast zit in de zendstand.
Mijn hart breekt, want dit is wel de vrouw die mijn toegang was tot het oudere deel van mijn familie, bij wie ik als eerste samen met mijn vriendin in één bed mocht slapen, die mij als jongste broertje tot peter van haar eerste kind benoemde, op mijn hond paste als ik er niet was, mijn bemiddeling vroeg in een ruzie met haar man in onze huwelijksnacht, een bewogen kerst met in ons huis wonende Bosnische vluchtelingen deelde, volop meedeed met de door ons georganiseerde spelletjes bij neven en nichten weekenden en achter op de motor meeging naar de TT.
Wanhopig geworden pakt ze het woord af zonder te wachten op een ademstilte. De sprekers verstijven. De zelf benoemde dirigent richt zich op en slaat met zijn dirigeer stokje vlak voor haar op tafel. Orde! Iedereen op zijn plaats! Hou je aan de regels! Ga voort met de chaos!
De kakofonie wordt hervat. Het geluid zwelt tot nog grotere hoogte om ook dit keer een bedreigende wending tot bezinning te overdekken. Iedereen komt tegelijkertijd in beweging en de vrouw valt stil. Wanhopig kijkt ze om zich heen, maar in deze overvolle ruimte vindt ze geen medestanders.
Ik zie het maar zit als verlamd in mijn stoel. Als je geschoren wordt moet je stil zitten. Wie zich niet aanpast krijgt een gevoelige tik en dan ben je voorspelbaar en toch altijd onverwacht degene die niet lacht te midden van de bulderende troep. We weten niet hoe we elkaar kunnen koesteren maar wel precies waar we elkaar pijn kunnen doen. Ook nu is het ieder voor zich, de cynische orde herstelt zich.
Maar in de ruimte die ontstaan is na de dood van de oude dirigenten, vindt het onvermijdelijke eindelijk plaats.
De vrouw springt op, werpt haar schapenvacht af en een prachtige schril krijsende adelaar verschijnt. Met haar ogen fixeert ze kil haar slachtoffers. Haar machtige vleugels slaan weid uit en met haar klauwen grijpt ze de enige wapens die deze familie werkelijk pijn doen. Alle illusies van harmonie, eer en waardigheid versplinteren onder de zoete zachtheid van het doelgericht gegooide Zeeuws toetjes buffet.
Besmeurd, besmuikt en met bloedende voeten wadend door de scherven van wat eens door velen als een prachtige familie werd gezien, druipen de disgenoten af.
En de adelaar is blijven vliegen en ze zal ook blijven vliegen nu ze besloten heeft nooit meer op deze aarde te landen. Ik weet dat ik ook nu af en toe haar kreet zal blijven horen.
En nog vele jaren van nu, tot aan mijn eigen dood, zal ik bij ieder stipje in de lucht denken aan die adelaar.